VIIa (VIa-3). Mr. Adriaen Ploos (van Amstel)

Archief Ploos van Amstel

Adriaen Ploos van Amstel, Agnes van Byler en zoon Gerard Detail schilderij Willem C. Duyster, 1625

Mr. Adriaen Ploos van Amstel: een korte levensbeschrijving

Uit De Nederlandsche Leeuw, juli/ aug. 1990

De bakermat van het geslacht Ploos ligt in de heerlijk­heden Loosdrecht en Mijnden.

De familie Ploos was welgesteld, grondbezitter, en leefde voornamelijk in Nieuw-Loosdrecht. Het brouwersvak was haar niet vreemd, evenmin het textielvak. Achtereenvolgende generaties kenden leden als schout, schepen, buurmeester in Loosdrecht. Behalve het zakenbloed stroomde dus ook het regenten- en politieke bloed door de aderen van de Ploos'en. Later ook het militaire bloed.

De vader van Adriaen, Gerrit Willemsz. Ploos (1560-1614), kwam uit een groot gezin. Vanuit Loosdrecht verhuisde de pasgetrouwde Gerrit met zijn vrouw Catharina van Leeuwen medio februari 1581 naar Utrecht. Hij vestigde zich daar als brouwer.

Reeds in vijf jaar tijds weet Gerrit zich politiek een plaats in de magistraat van Utrecht te verwerven. Zelfs voordat hij op 14 september 1588 in het register van nieuwe burgers wordt in­geschreven, want hij wordt al in 1586 tot raad in de vroedschap van Utrecht benoemd. Deze functie zal hij vijfmaal vervullen. Eveneens is hij vijfmaal schepen. In 1609 wordt hij bovendien in de Admiraliteit van Amsterdam benoemd, wat hij zal blijven tot zijn dood.

Terwijl vader Gerrit zijn politieke leven combineert met zijn beroep van brouwer springt zoon Adriaen (derde uit het gezin van elf) als enige uit dit gezin naar voren als een ambitieus politicus, niet alleen provinciaal doch ook landelijk.

Geboren in 1585 gaat Adriaen -na de gebruikelijke voorscholing- in 1602 naar de Leidse Universiteit om filosofie te studeren.

In 1605 doet zich de gelegenheid voor een kanunniksplaats in het Kapittel ten Dom te verkrijgen met de daarbij behorende prebende. Door het overlijden van Maarten van Rossum is deze vrij gekomen. De vroedschap van Utrecht, die gekwalificeerd is de functies en prebenden in de vijf Kapittels van Utrecht toe te wijzen, gaat ermee akkoord dat Adriaen Ploos de prebende zijn leven lang zal toucheren en de kanunniksplaats zal bezet­ten. Echter wordt als voorwaarde gesteld dat hij zijn studie zal omgooien naar theologie of rechten teneinde daarmee de provincie beter te kunnen dienen.

Adriaen maakt zijn studie filosofie eerst af en gaat dan in 1607 rechten studeren. In 1609 komt hij hiermee klaar en legt vervolgens de eed af als advocaat bij het Hof van Utrecht.

Met de intrede in het Kapittel ten Dom doet hij tevens de eerste stap op de weg van zijn politieke loopbaan.

Hij weet zich blijkbaar dusdanig in het Kapittel te manifesteren dat hij in 1610 - bij de uitbreiding met vier leden van het college van Geëligeerden (het zogenoemde Eerste Lid van de Staten van het Land van Utrecht) - benoemd wordt tot burgerlijk lid van dit college.

Het Eerste Lid bestaat voor de ene helft uit adellijke personen en voor de andere helft uit burgerlijke. Het is van belang deze verdeling te weten omdat dan begrepen kan worden waarom later (in 1627) - wanneer Adriaen inmiddels door de Koning van Frankrijk genobiliteerd is geworden - zoveel commotie zal ontstaan onder het Tweede Lid van de Staten van Utrecht (de Edelen en Ridderschap) over de benoeming van een nieuwe Geëligeerde na het overlijden van Jonker Gijsbert van Hardenbroeck.                                       

In het Domkapittel krijgt Adriaen van 1616 tot 1618 de taak van fiscaal en stadhouder van de lenen en tijnsen; vanaf 1618 is hij thesaurier.

In 1637 doet hij de prebende over aan Diderick Heuft. Dit gebeurde buiten de orde; bij de toekenning, namelijk, van de prebende in 1605 was geconditioneerd dat - bij afstand doen van de prebende of bij overlijden - deze zou terugvallen aan de vroedschap van Utrecht. Adriaen had derhalve niet op eigen gelegenheid de prebende kunnen overdoen. Uiteindelijk approbeert de vroedschap toch maar deze transactie.

Om nog kort in de Kapittelwereld te blijven : in 1633 verkrijgt Adriaen een prebende van het Catharijneconvent en een halve commandeurschap van Wemeldinge (ook wel Wemeninge of Wemelinge genoemd) in Zeeland; en in 1636 wordt hij proost en aartsdiaken van het Kapittel van St. Marie.

Voordat wij Adriaen's politieke loopbaan in ogenschouw gaan nemen laten wij de groei van zijn materiële welvaart globaal de revue passeren.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Door zijn huwelijk in 1616 met Agnes van Bijler komt hij in het bezit van de heerlijkheid Groot- en Klein Wencum in Gelderland.

Op 4 december 1621 wordt de ambachtsheerlijkheid Tienhoven gekocht van het kapittel van St. Pieter te Utrecht. Deze aankoop zal waarschijnlijk niet zonder affectie van de kant van Adriaen geweest zijn. Deze heerlijkheid "leunde aan" tegen de heerlijkheden Mijnden en Loosdrecht, de bakermat van de Ploos'en. Bovendien kan m.i. deze aankoop niet losgedacht worden van zijn verheffing in de Franse adelstand in april datzelfde jaar toen Adriaen op ambassade was in Parijs. Hij zal zich gedrongen hebben gevoeld invulling en kleur te geven aan zijn adellijke status.

In 1626 verwerft hij de ene helft van de heerlijkheid Oudegeyn, en een jaar later de andere helft. Aan deze heerlijkheid is verbonden de collatie van de armenpot van de St. Jacobskerk (Jacobikerk) te Utrecht.

Vervolgens wordt hij in 1629 ambachtsheer van 't Geyn. Aan deze ambachts­heerlijkheid is verbonden een collatierecht van de vicarij op het St. Nicolaasaltaar in de St. Janskerk te Amersfoort; dit recht gaat Adriaen vanaf 1631 uitoefenen. Eveneens is aan 't Geyn verbonden het patronaatschap van de kerk en pastorie van Jutphaes (uit erfpacht van het Kapittel van Oudmunster), welk recht hij vanaf 1635 gaat practiseren.

De heerlijkheden Oudegeyn en 't Geyn worden op Adriaen's verzoek samenge­voegd tot een onversterflijk leen.         

Uit een openbare verkoping in 1637 komt Adriaen in het bezit van vier heerlijkheden uit de proosdij van St. Jan. Er zijn ook andere gegadigden in het Utrechtse voor andere heerlijkheden van St. Jan. De Staten van Utrecht voelen naderhand zich benadeeld en verzoeken begin 1638 de kopers de verworven goederen aan hen over te dragen. Adriaen wil gedeeltelijk tegemoet komen aan deze wens. De ambachtsheerlijkheden Uythoorn en Cudelstaert wil hij blijven behouden. De heerlijkheden Beswerenkerf en Steenwijckervelt wil hij daarentegen wel overdragen; maar: voor wat, hoort wat! De Staten van Utrecht moeten zo welwillend zijn Adriaen in onversterflijk leen te belenen met de hoge en middele heerlijkheid van 't Geyn en Jutphaes. Begin 1637 was van het eeuwenoude privilege van het halsrecht dat in 1294 door bisschop Jan van Zierik verleend was aan de schout, burgemeester en schepenen door genoemd college afstand gedaan ten behoeve van Adriaen. Deze beslissing zal niet zonder beïnvloeding van hem gebeurd zijn; o.a. de schout, Cornelis van Montfoort, was zijn rentmeester. Hoe het zij, Adriaen vond het veiliger de overdracht van het halsrecht te legaliseren door de Staten van Utrecht. De koppe­ling van het onversterflijk leen aan het overdragen van de twee heerlijkheden uit St. Jan kwam hem wel zo goed te stade. In juni 1638 verkrijgt Adriaen het erfleen van de hoge en middele heerlijkheid 't Geyn en Jutphaes. De vroedschap van Utrecht was er falikant tegen. Naderhand bleek de meerder­heid van de Ridderschap er ook tegen te zijn, maar door een ondervertegenwoordiging op het moment van beslissen in de Staten was hun geluid niet tot zijn recht gekomen. Adriaen voorvoelde blijkbaar "de aanrollende donder" en liet het onversterflijk leen "verhuizen" naar Frederik Hendrik als graaf van Buren. Adriaen droeg het erfleen op aan de Prins en verkreeg het in juli 1638 weer van hem terug.

Deze en voorgaande kunstgrepen werden niet in dank aanvaard door de Ridderschap en door de vroedschap van Utrecht. Wij zien dan ook dat binnen een half jaar na zijn overlijden (12 maart 1639) de verkoop van de proosdijgoe­deren van St. Jan ongedaan wordt gemaakt, en ook alles wat daaruit was voortgevloeid m.b.t. de heerlijkheid 't Geyn en Jutphaes. Inmenging van  Frederik Hendrik mocht niet baten.

Ten slotte wordt Adriaen in juni 1638 nog beleend met de ridderhofstad Lievendael.

Behalve het bezit van de genoemde heerlijkheden en rechten had hij ook nog een paar huizen (o.a. huis ‘Lanscroon’tussen Vie-en St. Jacobsbruggen) in Utrecht en grond (bij tijd en wijle) onder Geelkensdorp, Kattenbroek, Mijnden, Doornspijk, Bunschoten, Jutphaes, Oostveen, Breukelen, Loosdrecht, Maarsseveen, Loenersloot en Amerongen.

Maar nu:  hoe verliep de politieke carrière van Mr. Adriaen Ploos ?  Een aantal saillante feiten zullen thans gememoreerd worden.

De eerste schrede op deze weg werd hiervoren reeds genoemd: zijn intrede in 1610 in het Eerste Lid van de Staten van Utrecht, de Geëligeerden. Zijn functioneren in deze Staten en zijn belangstelling voor de landelijke politiek zijn van dien aard dat hij begin juli 1618 benoemd wordt in de delegatie, die naar de Staten-Generaal gaat om over de brandende kwestie van de afdanking van de waardgelders in Utrecht te spreken.

In september d.a.v. wordt hij door de Staten van Utrecht afgevaardigd naar de Staten-Generaal, waarna hij op 14 september zijn eerste zittingsdag meemaakt.

Een paar weken eerder - eind augustus - waren landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot, Hogerbeets en Ledenberg (Utrecht) gevangengenomen op beschuldiging van een streven naar 'macht' tegenover prins Maurits, de Staten-Generaal en de contraremonstranten (Nationale Synode). Nauweli­jks twee weken functionerend in de Staten-Generaal of Adriaen wordt - met vijf anderen - als examinateur (rechter van in­structie) betrokken in de rechtsgang van het proces tegen de aangeklaagden. Dit college van examinateurs moet alvast begin­nen met de verhoren. Op 6 februari 1619 worden door de Staten-Generaal uiteindelijk 24 rechters (uit elke provincie een paar) benoemd om recht over de gearresteerden te spreken. Utrecht is in dit college vertegenwoordigd door Mr. Adriaen Ploos en Mr. Anselmus Salmius (ook wel genoemd: Swelmius), die pensionaris van de stad Utrecht is en door Adriaens vrouw, Agnes van Bijler, "mijn neef" wordt genoemd. Op 9 mei komt de sententie van de rechters gereed. Het doodvonnis wordt op 13 mei aan Van Oldenbarnevelt voltrokken.                                          

Een aantal rechters was tegen het doodvonnis. Wie dat waren is formeel nimmer naar buiten gekomen. Wel hebben er vier, waaronder Adriaen, later laten uitlekken dat zij tegengestemd hadden. Of zijn tegenstemmen louter op grond van juridische aspecten is gebeurd dan wel dat ook mee heeft gespeeld zijn tot op zekere hoogte tolerante houding tegenover de remonstranten, zal een open vraag blijven.

Adriaen gaat verscheidene malen als gedeputeerde te velde van de Staten-Generaal naar het leger, zoals bij Wesel (1620), 's Hertogenbosch (1629), op veldtocht naar Brugge en Duinkerken (1631), op Maasveldtocht (1632).

Met het oog op het eindigen van het Twaalfjarig Bestand in 1621 willen de Staten-Generaal o.m. met Frankrijk en Engeland de Alliantie weer vernieuwen. Op 1 december 1620 wordt door de Staten-Generaal de extra-ordinaris ambas­sade naar Frankrijk samengesteld. Deze zal bestaan uit Nicolaes van der Bouckhorst (Heer van Noordwijk, Heer van Wimmenum), Dr. Adriaen Pauw (pensionaris van Amsterdam), Adriaen van Manmaker (Represen­tant van de Eerste Edele van Zeeland) en Mr. Adriaen Ploos. Om de rooms-katholieke koning Lodewijk XIII politiek welwillend te stemmen moesten de gezanten allereerst hem gelukwensen met zijn handhaving van de orde en rust in zijn rijk. De bitte­re ironie wil dat die orde en rust ten koste ging van de Hugeno­ten, de geestverwanten van de calvinistisch geregeerde Republiek. Verder moest getracht worden een maritieme samen­werking tot stand te brengen bij de bestrijding van de Alge­rijnse zeerovers. Ook de geschillen tussen wederzijdse koop­lieden zouden beslecht moeten worden. En dan moest ook nog getracht worden de voorschot­ten terug te krijgen die de Repu­bliek betaald had voor het onderhoud van de Franse regimenten. Last but not least moest de Alliantie tussen de twee landen vernieuwd worden. Het resultaat van de missie was pover; in elk geval de Alliantie zou er wel komen. Bij het afscheidnemen werden de gezanten in de Franse adelstand verheven; uitgezonderd Van der Bouckhorst, die meende als Heer van Noordwijk daaraan geen behoefte te hebben. M.b.t. Adriaen kom ik hierop naderhand terug.

Om gezondheidsredenen wordt Adriaen op zijn verzoek in mei 1622 ontheven van zijn afvaardiging naar de Staten-Generaal.

In juni 1625 wordt hij door de Staten van Utrecht afgevaardigd naar de Generaliteitsrekenkamer in Den Haag. Deze functie zal hij bijna twee jaar vervullen waarna weer een afvaardiging naar de Staten-Generaal volgt, die telkens na drie jaar wordt verlengd.

Als uitvloeisel van zijn Franse missie houdt Adriaen de contacten met Frank­rijk blijkbaar goed aan. De waardering van koning Lodewijk XIII hiervoor wordt tot uiting gebracht in Adriaen's opneming in de Orde van St. Michiel in 1629. Hij vertoeft dan als gedeputeerde te velde in het legerkamp voor 's Hertogenbosch. Op deze gebeurtenis kom ik eveneens later terug. Voorts wordt hij in 1636 verrast met een Franse douceur van 10.000 livres.

Begin 1630 vindt Frederik Hendrik het politiek gewenst in zaken van oorlog en buitenland meer geheimhouding te betrachten; ook zou weleens sneller beslist moeten worden. De Prins wil met een kleine groep afgevaardigden uit de provin­cies het beoogde bereiken. De Staten-Generaal gaat met deze opzet akkoord. Het zogenoemde Secreet Besogne komt tot stand. Voor Utrecht function­eren in deze vertrouwensraad Johan Wolfert graaf van Brederode en Adriaen Ploos.

Uit de periode dat Adriaen - tot zijn dood in 1639 - werkzaam is in het Secreet Besogne zijn 117 brieven van hem aan Constantijn Huygens, secretaris van de Prins, in het Koninklijk Huisarchief bewaard gebleven. Uit deze brieven blijkt dat hij goed geïnformeerd is op binnen- en buitenlandse zaken. Hij zal wel - behalve door eigen observatie - ook eigen kanalen voor zijn nieuwsvoor­ziening gehad hebben. Door Adriaen's informaties en door die van anderen was de prins in staat zich een zo goed mogelijk beeld te vormen van het politieke, staatkundige en militaire krachtenveld. In dit krachtenveld speelden uiteraard ook mee de personen in de provinciale en stedelijke regeringen. Dat bij het vervullen van vacatures in magistraten en voor bepaalde functies in het Utrecht­se de adviezen en commentaren van Adriaen, die hij - als goed-ingevoerde - aan Constantijn Huygens gaf, welkom waren spreekt vanzelf. Dit wil echter niet zeggen dat de Prins bij de politieke legkaart zich alleen op Adriaen verliet. Hierbij is te memoreren dat de prins zijn zwager Johan Al­brecht graaf van Solms in de provincie Utrecht als burggraaf had.

Onder de personele voorstellen van Adriaen speelden de eigen familieleden - in het bijzonder zijn zoons - een rol; het hemd is nader dan de rok. Zo zien wij gebeuren dat zijn oudste zoon Gerard in december 1634 op 17-jarige leeftijd - als opvolger van jonker Johan van Oostrum - tot luitenant-houtvester van het Land van Utrecht wordt benoemd, welke taak hij tot 1677 zal blijven bekleden. Omdat voor deze functie alleen adellijke personen in aanmerking kwamen zal bij deze benoeming van belang zijn geweest dat Frederik Hendrik op een remon­strantie van Adriaen Ploos een half jaar tevoren had verklaard dat Adriaen van adellijke afkomst was en uit het geslacht Van Amstel van Mijnden stamde en mitsdien als edelman van het jachtrecht gebruik mocht maken. Op deze (eerste) verklaring van de prins kom ik naderhand terug. Zijn tweede zoon, Henric, wordt (in januari 1634) op 15-jarige leeftijd benoemd tot rentmeester van het graafschap Buren; op zo'n jonge leeftijd kan hij natuurlijk deze taak zelf nog niet volvoeren waarom een neef van Agnes van Bijler, Julius Saechman, de feitelijke uitvoerder wordt; deze functie zal Henric tot zijn overlijden in 1639 bekleden. De derde zoon, Engelbert, volgt op 13-jarige leeftijd zijn broer Henric op in diens rentmeesterschap; ook voor Engelbert neemt Saechman de honneurs waar.

Een opmerkelijk initiatief neemt Adriaen wanneer hij eind januari 1630 aan de Staten-Generaal voorstelt de drie-jarige zoon van Frederik Hendrik, Willem, te benoemen tot generaal van de cavalerie. In september van hetzelfde jaar op-pert hij in de Staten van Utrecht de gedachte prins Willem een acte van survivance aan te bieden. Door de traagheid waarmee de Staten uiteindelijk tot een positieve beslissing komen is Overijssel Utrecht een slag voor.

In november 1632 wordt Adriaen namens Utrecht benoemd in het comité dat de vredesonderhandelingen moet voorbereiden. Eind 1633 wordt deze werkzaamheid gestopt; er wordt geen heil meer in verder praten gezien.

Bij toerbeurt leveren de provincies - uit hun afgevaardigden - een weeklang een president van de vergadering van de Staten-Generaal. Als gevolg van dit systeem is Adriaen vrij regelmatig alszodanig opgetreden. Bij een van deze keren - op 29 juli 1637 - valt het samen met de goedkeuring van de acte van autorisatie van de zogenoemde Statenvertaling van de Bijbel. Adriaen, als president, en Cornelis Musch, als secretaris van de Staten-Generaal, ondertekenen die acte. Tot in de 20ste eeuw werd deze acte voorin de Bijbel afgedrukt.                                                                  

In de Statenvergadering gaf hij regelmatig verslag van het besprokene in de vergaderingen van de Staten-Generaal en vertolkte en verdedigde het landelijk beleid. Een belangrijk punt was vaak de financiering van de oorlogvoering waarin elke provincie haar aandeel had.

Op 12 februari 1636 wordt Adriaen Ploos - na geruime tijd als loco te hebben gefungeerd - president van de Statenvergadering in de plaats van de begin januari overleden jonker Dirck van Eck, heer van Lauwenrecht. De Geëli­geerden leverden de voorzitter. Hij bleef president tot zijn overlijden op 12 maart 1639 waarna de Geëligeerde Nicolaes van Berck, heer van Kiesdorp, de functie ging uitoefenen.

Mr. Adriaen Ploos was een dominerend en "wendbaar" politicus, die vriend en vijand kende. De door hem opgeroepen animositeit zal voor een deel te verklaren zijn uit zijn dominantie en zijn invloed bij Frederik Hendrik. Nog geruime tijd na zijn dood blijken deze negatieve krachten werkzaam te zijn, als wij de brief van Agnes van Bijler, zijn weduwe, van 24 september 1640 willen geloven. Daarin vraagt zij de aandacht van Constantijn Huygens voor de nominatie van Dr. Johan Pater, een aangetrouwd familielid, tot buitenschepen van Utrecht. (zie tabel 3 voor familieverwantschap)

Het zou interessant zijn eens in breder verband van het politieke leven in de eerste helft van de 17de eeuw de plaats van Adriaen Ploos en de mate van zijn invloed daarin te bepalen, zowel in provinciaal als in landelijk perspectief.

Jhr. G. Ploos van Amstel Unde venis, Ploos van Amstel? verdichtsel en waarheid over een afstamming (De Nederlandsche Leeuw, juli/ aug. 1990)